Tegenwoordig en verleden deelwoord - mishagend - mishaagd Presens - mishaag - mishaagt - mishaagt - mishagen - mishagen - mishagen Imperfect - mishaagde - mishaagde - mishaagde - mishaagden - mishaagden - mishaagden Toekomende tijd I - zal mishagen - zult mishagen - zal mishagen - zullen mishagen - zullen mishagen - zullen mishagen Conditionalis I - zou mishagen - zou mishagen - zou mishagen - zouden mishagen - zouden mishagen - zouden mishagen Perfectum - heb mishaagd - hebt mishaagd - heeft mishaagd - hebben mishaagd - hebben mishaagd - hebben mishaagd Voltooid verleden tijd - had mishaagd - had mishaagd - had mishaagd - hadden mishaagd - hadden mishaagd - hadden mishaagd Toekomende tijd II - zal mishaagd hebben - zult mishaagd hebben - zal mishaagd hebben - zullen mishaagd hebben - zullen mishaagd hebben - zullen mishaagd hebben Conditionalis II - zou hebben mishaagd - zou hebben mishaagd - zou hebben mishaagd - zouden hebben mishaagd - zouden hebben mishaagd - zouden hebben mishaagd Imperatief - - - mishaag - - - - - mishaagt - -