Tegenwoordig en verleden deelwoord - mijdend - gemeden Presens - mijd - mijdt - mijdt - mijden - mijden - mijden Imperfect - meed - meed - meed - meden - meden - meden Toekomende tijd I - zal mijden - zult mijden - zal mijden - zullen mijden - zullen mijden - zullen mijden Conditionalis I - zou mijden - zou mijden - zou mijden - zouden mijden - zouden mijden - zouden mijden Perfectum - heb gemeden - hebt gemeden - heeft gemeden - hebben gemeden - hebben gemeden - hebben gemeden Voltooid verleden tijd - had gemeden - had gemeden - had gemeden - hadden gemeden - hadden gemeden - hadden gemeden Toekomende tijd II - zal gemeden hebben - zult gemeden hebben - zal gemeden hebben - zullen gemeden hebben - zullen gemeden hebben - zullen gemeden hebben Conditionalis II - zou hebben gemeden - zou hebben gemeden - zou hebben gemeden - zouden hebben gemeden - zouden hebben gemeden - zouden hebben gemeden Imperatief - - - mijd - - - - - mijdt - -