Tegenwoordig en verleden deelwoord - metselend - gemetseld Presens - metsel - metselt - metselt - metselen - metselen - metselen Imperfect - metselde - metselde - metselde - metselden - metselden - metselden Toekomende tijd I - zal metselen - zult metselen - zal metselen - zullen metselen - zullen metselen - zullen metselen Conditionalis I - zou metselen - zou metselen - zou metselen - zouden metselen - zouden metselen - zouden metselen Perfectum - heb gemetseld - hebt gemetseld - heeft gemetseld - hebben gemetseld - hebben gemetseld - hebben gemetseld Voltooid verleden tijd - had gemetseld - had gemetseld - had gemetseld - hadden gemetseld - hadden gemetseld - hadden gemetseld Toekomende tijd II - zal gemetseld hebben - zult gemetseld hebben - zal gemetseld hebben - zullen gemetseld hebben - zullen gemetseld hebben - zullen gemetseld hebben Conditionalis II - zou hebben gemetseld - zou hebben gemetseld - zou hebben gemetseld - zouden hebben gemetseld - zouden hebben gemetseld - zouden hebben gemetseld Imperatief - - - metsel - - - - - metselt - -