Tegenwoordig en verleden deelwoord - meezittend - meegezeten Presens - zit mee - zit mee - zit mee - zitten mee - zitten mee - zitten mee Imperfect - zat mee - zat mee - zat mee - zaten mee - zaten mee - zaten mee Toekomende tijd I - zal meezitten - zult meezitten - zal meezitten - zullen meezitten - zullen meezitten - zullen meezitten Conditionalis I - zou meezitten - zou meezitten - zou meezitten - zouden meezitten - zouden meezitten - zouden meezitten Perfectum - heb meegezeten - hebt meegezeten - heeft meegezeten - hebben meegezeten - hebben meegezeten - hebben meegezeten Voltooid verleden tijd - had meegezeten - had meegezeten - had meegezeten - hadden meegezeten - hadden meegezeten - hadden meegezeten Toekomende tijd II - zal meegezeten hebben - zult meegezeten hebben - zal meegezeten hebben - zullen meegezeten hebben - zullen meegezeten hebben - zullen meegezeten hebben Conditionalis II - zou hebben meegezeten - zou hebben meegezeten - zou hebben meegezeten - zouden hebben meegezeten - zouden hebben meegezeten - zouden hebben meegezeten Imperatief - - - zit mee - - - - - zit mee - -