Tegenwoordig en verleden deelwoord - meanderend - gemeanderd Presens - meander - meandert - meandert - meanderen - meanderen - meanderen Imperfect - meanderde - meanderde - meanderde - meanderden - meanderden - meanderden Toekomende tijd I - zal meanderen - zult meanderen - zal meanderen - zullen meanderen - zullen meanderen - zullen meanderen Conditionalis I - zou meanderen - zou meanderen - zou meanderen - zouden meanderen - zouden meanderen - zouden meanderen Perfectum - heb gemeanderd - hebt gemeanderd - heeft gemeanderd - hebben gemeanderd - hebben gemeanderd - hebben gemeanderd Voltooid verleden tijd - had gemeanderd - had gemeanderd - had gemeanderd - hadden gemeanderd - hadden gemeanderd - hadden gemeanderd Toekomende tijd II - zal gemeanderd hebben - zult gemeanderd hebben - zal gemeanderd hebben - zullen gemeanderd hebben - zullen gemeanderd hebben - zullen gemeanderd hebben Conditionalis II - zou hebben gemeanderd - zou hebben gemeanderd - zou hebben gemeanderd - zouden hebben gemeanderd - zouden hebben gemeanderd - zouden hebben gemeanderd Imperatief - - - meander - - - - - meandert - -