Tegenwoordig en verleden deelwoord - mannend - gemand Presens - man - mant - mant - mannen - mannen - mannen Imperfect - mande - mande - mande - manden - manden - manden Toekomende tijd I - zal mannen - zult mannen - zal mannen - zullen mannen - zullen mannen - zullen mannen Conditionalis I - zou mannen - zou mannen - zou mannen - zouden mannen - zouden mannen - zouden mannen Perfectum - heb gemand - hebt gemand - heeft gemand - hebben gemand - hebben gemand - hebben gemand Voltooid verleden tijd - had gemand - had gemand - had gemand - hadden gemand - hadden gemand - hadden gemand Toekomende tijd II - zal gemand hebben - zult gemand hebben - zal gemand hebben - zullen gemand hebben - zullen gemand hebben - zullen gemand hebben Conditionalis II - zou hebben gemand - zou hebben gemand - zou hebben gemand - zouden hebben gemand - zouden hebben gemand - zouden hebben gemand Imperatief - - - man - - - - - mant - -