Tegenwoordig en verleden deelwoord - loodsend - geloodst Presens - loods - loodst - loodst - loodsen - loodsen - loodsen Imperfect - loodste - loodste - loodste - loodsten - loodsten - loodsten Toekomende tijd I - zal loodsen - zult loodsen - zal loodsen - zullen loodsen - zullen loodsen - zullen loodsen Conditionalis I - zou loodsen - zou loodsen - zou loodsen - zouden loodsen - zouden loodsen - zouden loodsen Perfectum - heb geloodst - hebt geloodst - heeft geloodst - hebben geloodst - hebben geloodst - hebben geloodst Voltooid verleden tijd - had geloodst - had geloodst - had geloodst - hadden geloodst - hadden geloodst - hadden geloodst Toekomende tijd II - zal geloodst hebben - zult geloodst hebben - zal geloodst hebben - zullen geloodst hebben - zullen geloodst hebben - zullen geloodst hebben Conditionalis II - zou hebben geloodst - zou hebben geloodst - zou hebben geloodst - zouden hebben geloodst - zouden hebben geloodst - zouden hebben geloodst Imperatief - - - loods - - - - - loodst - -