Tegenwoordig en verleden deelwoord - lodend - gelood Presens - lood - loodt - loodt - loden - loden - loden Imperfect - loodde - loodde - loodde - loodden - loodden - loodden Toekomende tijd I - zal loden - zult loden - zal loden - zullen loden - zullen loden - zullen loden Conditionalis I - zou loden - zou loden - zou loden - zouden loden - zouden loden - zouden loden Perfectum - heb gelood - hebt gelood - heeft gelood - hebben gelood - hebben gelood - hebben gelood Voltooid verleden tijd - had gelood - had gelood - had gelood - hadden gelood - hadden gelood - hadden gelood Toekomende tijd II - zal gelood hebben - zult gelood hebben - zal gelood hebben - zullen gelood hebben - zullen gelood hebben - zullen gelood hebben Conditionalis II - zou hebben gelood - zou hebben gelood - zou hebben gelood - zouden hebben gelood - zouden hebben gelood - zouden hebben gelood Imperatief - - - lood - - - - - loodt - -