liefde [v]
- lieben

liefde [v]
- love
- cherish [formal]

liefde [v]
- aimer

liefde [v]
- amare

liefde [v]
- amar

liefde [v]
- älska

liefde [v]
- amar
- querer bem

beminnen [v]
- houden van
geven om [v]

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- liefhebbend
- liefgehad
Presens
- heb lief
- hebt lief
- heeft lief
- hebben lief
- hebben lief
- hebben lief
Imperfect
- had lief
- had lief
- had lief
- hadden lief
- hadden lief
- hadden lief
Toekomende tijd I
- zal liefhebben
- zult liefhebben
- zal liefhebben
- zullen liefhebben
- zullen liefhebben
- zullen liefhebben
Conditionalis I
- zou liefhebben
- zou liefhebben
- zou liefhebben
- zouden liefhebben
- zouden liefhebben
- zouden liefhebben
Perfectum
- heb liefgehad
- hebt liefgehad
- heeft liefgehad
- hebben liefgehad
- hebben liefgehad
- hebben liefgehad
Voltooid verleden tijd
- had liefgehad
- had liefgehad
- had liefgehad
- hadden liefgehad
- hadden liefgehad
- hadden liefgehad
Toekomende tijd II
- zal liefgehad hebben
- zult liefgehad hebben
- zal liefgehad hebben
- zullen liefgehad hebben
- zullen liefgehad hebben
- zullen liefgehad hebben
Conditionalis II
- zou hebben liefgehad
- zou hebben liefgehad
- zou hebben liefgehad
- zouden hebben liefgehad
- zouden hebben liefgehad
- zouden hebben liefgehad
Imperatief
- -
- heb lief
- -
- -
- hebt lief
- -