Tegenwoordig en verleden deelwoord - leunend - geleund Presens - leun - leunt - leunt - leunen - leunen - leunen Imperfect - leunde - leunde - leunde - leunden - leunden - leunden Toekomende tijd I - zal leunen - zult leunen - zal leunen - zullen leunen - zullen leunen - zullen leunen Conditionalis I - zou leunen - zou leunen - zou leunen - zouden leunen - zouden leunen - zouden leunen Perfectum - heb geleund - hebt geleund - heeft geleund - hebben geleund - hebben geleund - hebben geleund Voltooid verleden tijd - had geleund - had geleund - had geleund - hadden geleund - hadden geleund - hadden geleund Toekomende tijd II - zal geleund hebben - zult geleund hebben - zal geleund hebben - zullen geleund hebben - zullen geleund hebben - zullen geleund hebben Conditionalis II - zou hebben geleund - zou hebben geleund - zou hebben geleund - zouden hebben geleund - zouden hebben geleund - zouden hebben geleund Imperatief - - - leun - - - - - leunt - -