Tegenwoordig en verleden deelwoord - lesgevend - lesgegeven Presens - geef les - geeft les - geeft les - geven les - geven les - geven les Imperfect - gaf les - gaf les - gaf les - gaven les - gaven les - gaven les Toekomende tijd I - zal lesgeven - zult lesgeven - zal lesgeven - zullen lesgeven - zullen lesgeven - zullen lesgeven Conditionalis I - zou lesgeven - zou lesgeven - zou lesgeven - zouden lesgeven - zouden lesgeven - zouden lesgeven Perfectum - heb lesgegeven - hebt lesgegeven - heeft lesgegeven - hebben lesgegeven - hebben lesgegeven - hebben lesgegeven Voltooid verleden tijd - had lesgegeven - had lesgegeven - had lesgegeven - hadden lesgegeven - hadden lesgegeven - hadden lesgegeven Toekomende tijd II - zal lesgegeven hebben - zult lesgegeven hebben - zal lesgegeven hebben - zullen lesgegeven hebben - zullen lesgegeven hebben - zullen lesgegeven hebben Conditionalis II - zou hebben lesgegeven - zou hebben lesgegeven - zou hebben lesgegeven - zouden hebben lesgegeven - zouden hebben lesgegeven - zouden hebben lesgegeven Imperatief - - - geef les - - - - - geeft les - -