Tegenwoordig en verleden deelwoord - legend - geleegd Presens - leeg - leegt - leegt - legen - legen - legen Imperfect - leegde - leegde - leegde - leegden - leegden - leegden Toekomende tijd I - zal legen - zult legen - zal legen - zullen legen - zullen legen - zullen legen Conditionalis I - zou legen - zou legen - zou legen - zouden legen - zouden legen - zouden legen Perfectum - heb geleegd - hebt geleegd - heeft geleegd - hebben geleegd - hebben geleegd - hebben geleegd Voltooid verleden tijd - had geleegd - had geleegd - had geleegd - hadden geleegd - hadden geleegd - hadden geleegd Toekomende tijd II - zal geleegd hebben - zult geleegd hebben - zal geleegd hebben - zullen geleegd hebben - zullen geleegd hebben - zullen geleegd hebben Conditionalis II - zou hebben geleegd - zou hebben geleegd - zou hebben geleegd - zouden hebben geleegd - zouden hebben geleegd - zouden hebben geleegd Imperatief - - - leeg - - - - - leegt - -