Tegenwoordig en verleden deelwoord - lastigvallend - lastiggevallen Presens - val lastig - valt lastig - valt lastig - vallen lastig - vallen lastig - vallen lastig Imperfect - viel lastig - viel lastig - viel lastig - vielen lastig - vielen lastig - vielen lastig Toekomende tijd I - zal lastigvallen - zult lastigvallen - zal lastigvallen - zullen lastigvallen - zullen lastigvallen - zullen lastigvallen Conditionalis I - zou lastigvallen - zou lastigvallen - zou lastigvallen - zouden lastigvallen - zouden lastigvallen - zouden lastigvallen Perfectum - heb lastiggevallen - hebt lastiggevallen - heeft lastiggevallen - hebben lastiggevallen - hebben lastiggevallen - hebben lastiggevallen Voltooid verleden tijd - had lastiggevallen - had lastiggevallen - had lastiggevallen - hadden lastiggevallen - hadden lastiggevallen - hadden lastiggevallen Toekomende tijd II - zal lastiggevallen hebben - zult lastiggevallen hebben - zal lastiggevallen hebben - zullen lastiggevallen hebben - zullen lastiggevallen hebben - zullen lastiggevallen hebben Conditionalis II - zou hebben lastiggevallen - zou hebben lastiggevallen - zou hebben lastiggevallen - zouden hebben lastiggevallen - zouden hebben lastiggevallen - zouden hebben lastiggevallen Imperatief - - - val lastig - - - - - valt lastig - -