Tegenwoordig en verleden deelwoord - kruisigend - gekruisigd Presens - kruisig - kruisigt - kruisigt - kruisigen - kruisigen - kruisigen Imperfect - kruisigde - kruisigde - kruisigde - kruisigden - kruisigden - kruisigden Toekomende tijd I - zal kruisigen - zult kruisigen - zal kruisigen - zullen kruisigen - zullen kruisigen - zullen kruisigen Conditionalis I - zou kruisigen - zou kruisigen - zou kruisigen - zouden kruisigen - zouden kruisigen - zouden kruisigen Perfectum - heb gekruisigd - hebt gekruisigd - heeft gekruisigd - hebben gekruisigd - hebben gekruisigd - hebben gekruisigd Voltooid verleden tijd - had gekruisigd - had gekruisigd - had gekruisigd - hadden gekruisigd - hadden gekruisigd - hadden gekruisigd Toekomende tijd II - zal gekruisigd hebben - zult gekruisigd hebben - zal gekruisigd hebben - zullen gekruisigd hebben - zullen gekruisigd hebben - zullen gekruisigd hebben Conditionalis II - zou hebben gekruisigd - zou hebben gekruisigd - zou hebben gekruisigd - zouden hebben gekruisigd - zouden hebben gekruisigd - zouden hebben gekruisigd Imperatief - - - kruisig - - - - - kruisigt - -