Tegenwoordig en verleden deelwoord - krijsend - gekrijst Presens - krijs - krijst - krijst - krijsen - krijsen - krijsen Imperfect - krijste - krijste - krijste - krijsten - krijsten - krijsten Toekomende tijd I - zal krijsen - zult krijsen - zal krijsen - zullen krijsen - zullen krijsen - zullen krijsen Conditionalis I - zou krijsen - zou krijsen - zou krijsen - zouden krijsen - zouden krijsen - zouden krijsen Perfectum - heb gekrijst - hebt gekrijst - heeft gekrijst - hebben gekrijst - hebben gekrijst - hebben gekrijst Voltooid verleden tijd - had gekrijst - had gekrijst - had gekrijst - hadden gekrijst - hadden gekrijst - hadden gekrijst Toekomende tijd II - zal gekrijst hebben - zult gekrijst hebben - zal gekrijst hebben - zullen gekrijst hebben - zullen gekrijst hebben - zullen gekrijst hebben Conditionalis II - zou hebben gekrijst - zou hebben gekrijst - zou hebben gekrijst - zouden hebben gekrijst - zouden hebben gekrijst - zouden hebben gekrijst Imperatief - - - krijs - - - - - krijst - -