Tegenwoordig en verleden deelwoord - krenkend - gekrenkt Presens - krenk - krenkt - krenkt - krenken - krenken - krenken Imperfect - krenkte - krenkte - krenkte - krenkten - krenkten - krenkten Toekomende tijd I - zal krenken - zult krenken - zal krenken - zullen krenken - zullen krenken - zullen krenken Conditionalis I - zou krenken - zou krenken - zou krenken - zouden krenken - zouden krenken - zouden krenken Perfectum - heb gekrenkt - hebt gekrenkt - heeft gekrenkt - hebben gekrenkt - hebben gekrenkt - hebben gekrenkt Voltooid verleden tijd - had gekrenkt - had gekrenkt - had gekrenkt - hadden gekrenkt - hadden gekrenkt - hadden gekrenkt Toekomende tijd II - zal gekrenkt hebben - zult gekrenkt hebben - zal gekrenkt hebben - zullen gekrenkt hebben - zullen gekrenkt hebben - zullen gekrenkt hebben Conditionalis II - zou hebben gekrenkt - zou hebben gekrenkt - zou hebben gekrenkt - zouden hebben gekrenkt - zouden hebben gekrenkt - zouden hebben gekrenkt Imperatief - - - krenk - - - - - krenkt - -