Tegenwoordig en verleden deelwoord - koperend - gekoperd Presens - koper - kopert - kopert - koperen - koperen - koperen Imperfect - koperde - koperde - koperde - koperden - koperden - koperden Toekomende tijd I - zal koperen - zult koperen - zal koperen - zullen koperen - zullen koperen - zullen koperen Conditionalis I - zou koperen - zou koperen - zou koperen - zouden koperen - zouden koperen - zouden koperen Perfectum - heb gekoperd - hebt gekoperd - heeft gekoperd - hebben gekoperd - hebben gekoperd - hebben gekoperd Voltooid verleden tijd - had gekoperd - had gekoperd - had gekoperd - hadden gekoperd - hadden gekoperd - hadden gekoperd Toekomende tijd II - zal gekoperd hebben - zult gekoperd hebben - zal gekoperd hebben - zullen gekoperd hebben - zullen gekoperd hebben - zullen gekoperd hebben Conditionalis II - zou hebben gekoperd - zou hebben gekoperd - zou hebben gekoperd - zouden hebben gekoperd - zouden hebben gekoperd - zouden hebben gekoperd Imperatief - - - koper - - - - - kopert - -