kauwen [n]
- Kauen [n]
- Zerbeißen [n]
fysiologie [v]
- kauen
- zerbeißen

kauwen [n]
- chewing
- masticating
fysiologie [v]
- chew
- masticate

kauwen [n]
- mastication [f]
- mâchement [m]
- mâchonnement [m]
fysiologie [v]
- mâcher
- mastiquer

kauwen [n]
- masticazione [f]
- masticare [m]
fysiologie [v]
- masticare

kauwen [n]
- mascadura [f]
- masticación [f]
fysiologie [v]
- masticar
- mascar

kauwen [n]
- tuggning [u]
- söndermalning [u]
fysiologie [v]
- tugga
- mala sönder

kauwen [n]
- mastigação [f]
- trituração [f]
fysiologie [v]
- mascar
- mastigar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- knauwend
- geknauwd
Presens
- knauw
- knauwt
- knauwt
- knauwen
- knauwen
- knauwen
Imperfect
- knauwde
- knauwde
- knauwde
- knauwden
- knauwden
- knauwden
Toekomende tijd I
- zal knauwen
- zult knauwen
- zal knauwen
- zullen knauwen
- zullen knauwen
- zullen knauwen
Conditionalis I
- zou knauwen
- zou knauwen
- zou knauwen
- zouden knauwen
- zouden knauwen
- zouden knauwen
Perfectum
- heb geknauwd
- hebt geknauwd
- heeft geknauwd
- hebben geknauwd
- hebben geknauwd
- hebben geknauwd
Voltooid verleden tijd
- had geknauwd
- had geknauwd
- had geknauwd
- hadden geknauwd
- hadden geknauwd
- hadden geknauwd
Toekomende tijd II
- zal geknauwd hebben
- zult geknauwd hebben
- zal geknauwd hebben
- zullen geknauwd hebben
- zullen geknauwd hebben
- zullen geknauwd hebben
Conditionalis II
- zou hebben geknauwd
- zou hebben geknauwd
- zou hebben geknauwd
- zouden hebben geknauwd
- zouden hebben geknauwd
- zouden hebben geknauwd
Imperatief
- -
- knauw
- -
- -
- knauwt
- -