Tegenwoordig en verleden deelwoord - ketenend - geketend Presens - keten - ketent - ketent - ketenen - ketenen - ketenen Imperfect - ketende - ketende - ketende - ketenden - ketenden - ketenden Toekomende tijd I - zal ketenen - zult ketenen - zal ketenen - zullen ketenen - zullen ketenen - zullen ketenen Conditionalis I - zou ketenen - zou ketenen - zou ketenen - zouden ketenen - zouden ketenen - zouden ketenen Perfectum - heb geketend - hebt geketend - heeft geketend - hebben geketend - hebben geketend - hebben geketend Voltooid verleden tijd - had geketend - had geketend - had geketend - hadden geketend - hadden geketend - hadden geketend Toekomende tijd II - zal geketend hebben - zult geketend hebben - zal geketend hebben - zullen geketend hebben - zullen geketend hebben - zullen geketend hebben Conditionalis II - zou hebben geketend - zou hebben geketend - zou hebben geketend - zouden hebben geketend - zouden hebben geketend - zouden hebben geketend Imperatief - - - keten - - - - - ketent - -