Tegenwoordig en verleden deelwoord - kerkerend - gekerkerd Presens - kerker - kerkert - kerkert - kerkeren - kerkeren - kerkeren Imperfect - kerkerde - kerkerde - kerkerde - kerkerden - kerkerden - kerkerden Toekomende tijd I - zal kerkeren - zult kerkeren - zal kerkeren - zullen kerkeren - zullen kerkeren - zullen kerkeren Conditionalis I - zou kerkeren - zou kerkeren - zou kerkeren - zouden kerkeren - zouden kerkeren - zouden kerkeren Perfectum - heb gekerkerd - hebt gekerkerd - heeft gekerkerd - hebben gekerkerd - hebben gekerkerd - hebben gekerkerd Voltooid verleden tijd - had gekerkerd - had gekerkerd - had gekerkerd - hadden gekerkerd - hadden gekerkerd - hadden gekerkerd Toekomende tijd II - zal gekerkerd hebben - zult gekerkerd hebben - zal gekerkerd hebben - zullen gekerkerd hebben - zullen gekerkerd hebben - zullen gekerkerd hebben Conditionalis II - zou hebben gekerkerd - zou hebben gekerkerd - zou hebben gekerkerd - zouden hebben gekerkerd - zouden hebben gekerkerd - zouden hebben gekerkerd Imperatief - - - kerker - - - - - kerkert - -