Tegenwoordig en verleden deelwoord - kelderend - gekelderd Presens - kelder - keldert - keldert - kelderen - kelderen - kelderen Imperfect - kelderde - kelderde - kelderde - kelderden - kelderden - kelderden Toekomende tijd I - zal kelderen - zult kelderen - zal kelderen - zullen kelderen - zullen kelderen - zullen kelderen Conditionalis I - zou kelderen - zou kelderen - zou kelderen - zouden kelderen - zouden kelderen - zouden kelderen Perfectum - heb gekelderd - hebt gekelderd - heeft gekelderd - hebben gekelderd - hebben gekelderd - hebben gekelderd Voltooid verleden tijd - had gekelderd - had gekelderd - had gekelderd - hadden gekelderd - hadden gekelderd - hadden gekelderd Toekomende tijd II - zal gekelderd hebben - zult gekelderd hebben - zal gekelderd hebben - zullen gekelderd hebben - zullen gekelderd hebben - zullen gekelderd hebben Conditionalis II - zou hebben gekelderd - zou hebben gekelderd - zou hebben gekelderd - zouden hebben gekelderd - zouden hebben gekelderd - zouden hebben gekelderd Imperatief - - - kelder - - - - - keldert - -