Tegenwoordig en verleden deelwoord - kapseizend - gekapseisd Presens - kapseis - kapseist - kapseist - kapseizen - kapseizen - kapseizen Imperfect - kapseisde - kapseisde - kapseisde - kapseisden - kapseisden - kapseisden Toekomende tijd I - zal kapseizen - zult kapseizen - zal kapseizen - zullen kapseizen - zullen kapseizen - zullen kapseizen Conditionalis I - zou kapseizen - zou kapseizen - zou kapseizen - zouden kapseizen - zouden kapseizen - zouden kapseizen Perfectum - ben gekapseisd - bent gekapseisd - is gekapseisd - zijn gekapseisd - zijn gekapseisd - zijn gekapseisd Voltooid verleden tijd - was gekapseisd - was gekapseisd - was gekapseisd - waren gekapseisd - waren gekapseisd - waren gekapseisd Toekomende tijd II - zal gekapseisd zijn - zult gekapseisd zijn - zal gekapseisd zijn - zullen gekapseisd zijn - zullen gekapseisd zijn - zullen gekapseisd zijn Conditionalis II - zou zijn gekapseisd - zou zijn gekapseisd - zou zijn gekapseisd - zouden zijn gekapseisd - zouden zijn gekapseisd - zouden zijn gekapseisd Imperatief - - - kapseis - - - - - kapseist - -