Tegenwoordig en verleden deelwoord - inlijvend - ingelijfd Presens - lijf in - lijft in - lijft in - lijven in - lijven in - lijven in Imperfect - lijfde in - lijfde in - lijfde in - lijfden in - lijfden in - lijfden in Toekomende tijd I - zal inlijven - zult inlijven - zal inlijven - zullen inlijven - zullen inlijven - zullen inlijven Conditionalis I - zou inlijven - zou inlijven - zou inlijven - zouden inlijven - zouden inlijven - zouden inlijven Perfectum - heb ingelijfd - hebt ingelijfd - heeft ingelijfd - hebben ingelijfd - hebben ingelijfd - hebben ingelijfd Voltooid verleden tijd - had ingelijfd - had ingelijfd - had ingelijfd - hadden ingelijfd - hadden ingelijfd - hadden ingelijfd Toekomende tijd II - zal ingelijfd hebben - zult ingelijfd hebben - zal ingelijfd hebben - zullen ingelijfd hebben - zullen ingelijfd hebben - zullen ingelijfd hebben Conditionalis II - zou hebben ingelijfd - zou hebben ingelijfd - zou hebben ingelijfd - zouden hebben ingelijfd - zouden hebben ingelijfd - zouden hebben ingelijfd Imperatief - - - lijf in - - - - - lijft in - -