Tegenwoordig en verleden deelwoord - inblazend - ingeblazen Presens - blaas in - blaast in - blaast in - blazen in - blazen in - blazen in Imperfect - blies in - blies in - blies in - bliezen in - bliezen in - bliezen in Toekomende tijd I - zal inblazen - zult inblazen - zal inblazen - zullen inblazen - zullen inblazen - zullen inblazen Conditionalis I - zou inblazen - zou inblazen - zou inblazen - zouden inblazen - zouden inblazen - zouden inblazen Perfectum - heb ingeblazen - hebt ingeblazen - heeft ingeblazen - hebben ingeblazen - hebben ingeblazen - hebben ingeblazen Voltooid verleden tijd - had ingeblazen - had ingeblazen - had ingeblazen - hadden ingeblazen - hadden ingeblazen - hadden ingeblazen Toekomende tijd II - zal ingeblazen hebben - zult ingeblazen hebben - zal ingeblazen hebben - zullen ingeblazen hebben - zullen ingeblazen hebben - zullen ingeblazen hebben Conditionalis II - zou hebben ingeblazen - zou hebben ingeblazen - zou hebben ingeblazen - zouden hebben ingeblazen - zouden hebben ingeblazen - zouden hebben ingeblazen Imperatief - - - blaas in - - - - - blaast in - -