Tegenwoordig en verleden deelwoord - huppend - gehupt Presens - hup - hupt - hupt - huppen - huppen - huppen Imperfect - hupte - hupte - hupte - hupten - hupten - hupten Toekomende tijd I - zal huppen - zult huppen - zal huppen - zullen huppen - zullen huppen - zullen huppen Conditionalis I - zou huppen - zou huppen - zou huppen - zouden huppen - zouden huppen - zouden huppen Perfectum - heb gehupt - hebt gehupt - heeft gehupt - hebben gehupt - hebben gehupt - hebben gehupt Voltooid verleden tijd - had gehupt - had gehupt - had gehupt - hadden gehupt - hadden gehupt - hadden gehupt Toekomende tijd II - zal gehupt hebben - zult gehupt hebben - zal gehupt hebben - zullen gehupt hebben - zullen gehupt hebben - zullen gehupt hebben Conditionalis II - zou hebben gehupt - zou hebben gehupt - zou hebben gehupt - zouden hebben gehupt - zouden hebben gehupt - zouden hebben gehupt Imperatief - - - hup - - - - - hupt - -