Tegenwoordig en verleden deelwoord - hongerend - gehongerd Presens - honger - hongert - hongert - hongeren - hongeren - hongeren Imperfect - hongerde - hongerde - hongerde - hongerden - hongerden - hongerden Toekomende tijd I - zal hongeren - zult hongeren - zal hongeren - zullen hongeren - zullen hongeren - zullen hongeren Conditionalis I - zou hongeren - zou hongeren - zou hongeren - zouden hongeren - zouden hongeren - zouden hongeren Perfectum - heb gehongerd - hebt gehongerd - heeft gehongerd - hebben gehongerd - hebben gehongerd - hebben gehongerd Voltooid verleden tijd - had gehongerd - had gehongerd - had gehongerd - hadden gehongerd - hadden gehongerd - hadden gehongerd Toekomende tijd II - zal gehongerd hebben - zult gehongerd hebben - zal gehongerd hebben - zullen gehongerd hebben - zullen gehongerd hebben - zullen gehongerd hebben Conditionalis II - zou hebben gehongerd - zou hebben gehongerd - zou hebben gehongerd - zouden hebben gehongerd - zouden hebben gehongerd - zouden hebben gehongerd Imperatief - - - honger - - - - - hongert - -