Tegenwoordig en verleden deelwoord - hinkelend - gehinkeld Presens - hinkel - hinkelt - hinkelt - hinkelen - hinkelen - hinkelen Imperfect - hinkelde - hinkelde - hinkelde - hinkelden - hinkelden - hinkelden Toekomende tijd I - zal hinkelen - zult hinkelen - zal hinkelen - zullen hinkelen - zullen hinkelen - zullen hinkelen Conditionalis I - zou hinkelen - zou hinkelen - zou hinkelen - zouden hinkelen - zouden hinkelen - zouden hinkelen Perfectum - heb gehinkeld - hebt gehinkeld - heeft gehinkeld - hebben gehinkeld - hebben gehinkeld - hebben gehinkeld Voltooid verleden tijd - had gehinkeld - had gehinkeld - had gehinkeld - hadden gehinkeld - hadden gehinkeld - hadden gehinkeld Toekomende tijd II - zal gehinkeld hebben - zult gehinkeld hebben - zal gehinkeld hebben - zullen gehinkeld hebben - zullen gehinkeld hebben - zullen gehinkeld hebben Conditionalis II - zou hebben gehinkeld - zou hebben gehinkeld - zou hebben gehinkeld - zouden hebben gehinkeld - zouden hebben gehinkeld - zouden hebben gehinkeld Imperatief - - - hinkel - - - - - hinkelt - -