Tegenwoordig en verleden deelwoord - herlevend - herleefd Presens - herleef - herleeft - herleeft - herleven - herleven - herleven Imperfect - herleefde - herleefde - herleefde - herleefden - herleefden - herleefden Toekomende tijd I - zal herleven - zult herleven - zal herleven - zullen herleven - zullen herleven - zullen herleven Conditionalis I - zou herleven - zou herleven - zou herleven - zouden herleven - zouden herleven - zouden herleven Perfectum - ben herleefd - bent herleefd - is herleefd - zijn herleefd - zijn herleefd - zijn herleefd Voltooid verleden tijd - was herleefd - was herleefd - was herleefd - waren herleefd - waren herleefd - waren herleefd Toekomende tijd II - zal herleefd zijn - zult herleefd zijn - zal herleefd zijn - zullen herleefd zijn - zullen herleefd zijn - zullen herleefd zijn Conditionalis II - zou zijn herleefd - zou zijn herleefd - zou zijn herleefd - zouden zijn herleefd - zouden zijn herleefd - zouden zijn herleefd Imperatief - - - herleef - - - - - herleeft - -