Tegenwoordig en verleden deelwoord - herladend - herladen Presens - herlaad - herlaadt - herlaadt - herladen - herladen - herladen Imperfect - herlaadde - herlaadde - herlaadde - herlaadden - herlaadden - herlaadden Toekomende tijd I - zal herladen - zult herladen - zal herladen - zullen herladen - zullen herladen - zullen herladen Conditionalis I - zou herladen - zou herladen - zou herladen - zouden herladen - zouden herladen - zouden herladen Perfectum - heb herladen - hebt herladen - heeft herladen - hebben herladen - hebben herladen - hebben herladen Voltooid verleden tijd - had herladen - had herladen - had herladen - hadden herladen - hadden herladen - hadden herladen Toekomende tijd II - zal herladen hebben - zult herladen hebben - zal herladen hebben - zullen herladen hebben - zullen herladen hebben - zullen herladen hebben Conditionalis II - zou hebben herladen - zou hebben herladen - zou hebben herladen - zouden hebben herladen - zouden hebben herladen - zouden hebben herladen Imperatief - - - herlaad - - - - - herlaadt - -