Tegenwoordig en verleden deelwoord - herhuisvestend - geherhuisvest Presens - herhuisvest - herhuisvest - herhuisvest - herhuisvesten - herhuisvesten - herhuisvesten Imperfect - herhuisvestte - herhuisvestte - herhuisvestte - herhuisvestten - herhuisvestten - herhuisvestten Toekomende tijd I - zal herhuisvesten - zult herhuisvesten - zal herhuisvesten - zullen herhuisvesten - zullen herhuisvesten - zullen herhuisvesten Conditionalis I - zou herhuisvesten - zou herhuisvesten - zou herhuisvesten - zouden herhuisvesten - zouden herhuisvesten - zouden herhuisvesten Perfectum - heb geherhuisvest - hebt geherhuisvest - heeft geherhuisvest - hebben geherhuisvest - hebben geherhuisvest - hebben geherhuisvest Voltooid verleden tijd - had geherhuisvest - had geherhuisvest - had geherhuisvest - hadden geherhuisvest - hadden geherhuisvest - hadden geherhuisvest Toekomende tijd II - zal geherhuisvest hebben - zult geherhuisvest hebben - zal geherhuisvest hebben - zullen geherhuisvest hebben - zullen geherhuisvest hebben - zullen geherhuisvest hebben Conditionalis II - zou hebben geherhuisvest - zou hebben geherhuisvest - zou hebben geherhuisvest - zouden hebben geherhuisvest - zouden hebben geherhuisvest - zouden hebben geherhuisvest Imperatief - - - herhuisvest - - - - - herhuisvest - -