Tegenwoordig en verleden deelwoord - hergebruikend - gehergebruikt Presens - hergebruik - hergebruikt - hergebruikt - hergebruiken - hergebruiken - hergebruiken Imperfect - hergebruikte - hergebruikte - hergebruikte - hergebruikten - hergebruikten - hergebruikten Toekomende tijd I - zal hergebruiken - zult hergebruiken - zal hergebruiken - zullen hergebruiken - zullen hergebruiken - zullen hergebruiken Conditionalis I - zou hergebruiken - zou hergebruiken - zou hergebruiken - zouden hergebruiken - zouden hergebruiken - zouden hergebruiken Perfectum - heb gehergebruikt - hebt gehergebruikt - heeft gehergebruikt - hebben gehergebruikt - hebben gehergebruikt - hebben gehergebruikt Voltooid verleden tijd - had gehergebruikt - had gehergebruikt - had gehergebruikt - hadden gehergebruikt - hadden gehergebruikt - hadden gehergebruikt Toekomende tijd II - zal gehergebruikt hebben - zult gehergebruikt hebben - zal gehergebruikt hebben - zullen gehergebruikt hebben - zullen gehergebruikt hebben - zullen gehergebruikt hebben Conditionalis II - zou hebben gehergebruikt - zou hebben gehergebruikt - zou hebben gehergebruikt - zouden hebben gehergebruikt - zouden hebben gehergebruikt - zouden hebben gehergebruikt Imperatief - - - hergebruik - - - - - hergebruikt - -