Tegenwoordig en verleden deelwoord - herbebossend - herbebost Presens - herbebos - herbebost - herbebost - herbebossen - herbebossen - herbebossen Imperfect - herbeboste - herbeboste - herbeboste - herbebosten - herbebosten - herbebosten Toekomende tijd I - zal herbebossen - zult herbebossen - zal herbebossen - zullen herbebossen - zullen herbebossen - zullen herbebossen Conditionalis I - zou herbebossen - zou herbebossen - zou herbebossen - zouden herbebossen - zouden herbebossen - zouden herbebossen Perfectum - heb herbebost - hebt herbebost - heeft herbebost - hebben herbebost - hebben herbebost - hebben herbebost Voltooid verleden tijd - had herbebost - had herbebost - had herbebost - hadden herbebost - hadden herbebost - hadden herbebost Toekomende tijd II - zal herbebost hebben - zult herbebost hebben - zal herbebost hebben - zullen herbebost hebben - zullen herbebost hebben - zullen herbebost hebben Conditionalis II - zou hebben herbebost - zou hebben herbebost - zou hebben herbebost - zouden hebben herbebost - zouden hebben herbebost - zouden hebben herbebost Imperatief - - - herbebos - - - - - herbebost - -