Tegenwoordig en verleden deelwoord - herademend - herademd Presens - heradem - herademt - herademt - herademen - herademen - herademen Imperfect - herademde - herademde - herademde - herademden - herademden - herademden Toekomende tijd I - zal herademen - zult herademen - zal herademen - zullen herademen - zullen herademen - zullen herademen Conditionalis I - zou herademen - zou herademen - zou herademen - zouden herademen - zouden herademen - zouden herademen Perfectum - heb herademd - hebt herademd - heeft herademd - hebben herademd - hebben herademd - hebben herademd Voltooid verleden tijd - had herademd - had herademd - had herademd - hadden herademd - hadden herademd - hadden herademd Toekomende tijd II - zal herademd hebben - zult herademd hebben - zal herademd hebben - zullen herademd hebben - zullen herademd hebben - zullen herademd hebben Conditionalis II - zou hebben herademd - zou hebben herademd - zou hebben herademd - zouden hebben herademd - zouden hebben herademd - zouden hebben herademd Imperatief - - - heradem - - - - - herademt - -