Tegenwoordig en verleden deelwoord - hengelend - gehengeld Presens - hengel - hengelt - hengelt - hengelen - hengelen - hengelen Imperfect - hengelde - hengelde - hengelde - hengelden - hengelden - hengelden Toekomende tijd I - zal hengelen - zult hengelen - zal hengelen - zullen hengelen - zullen hengelen - zullen hengelen Conditionalis I - zou hengelen - zou hengelen - zou hengelen - zouden hengelen - zouden hengelen - zouden hengelen Perfectum - heb gehengeld - hebt gehengeld - heeft gehengeld - hebben gehengeld - hebben gehengeld - hebben gehengeld Voltooid verleden tijd - had gehengeld - had gehengeld - had gehengeld - hadden gehengeld - hadden gehengeld - hadden gehengeld Toekomende tijd II - zal gehengeld hebben - zult gehengeld hebben - zal gehengeld hebben - zullen gehengeld hebben - zullen gehengeld hebben - zullen gehengeld hebben Conditionalis II - zou hebben gehengeld - zou hebben gehengeld - zou hebben gehengeld - zouden hebben gehengeld - zouden hebben gehengeld - zouden hebben gehengeld Imperatief - - - hengel - - - - - hengelt - -