Tegenwoordig en verleden deelwoord - gymmend - gegymd Presens - gym - gymt - gymt - gymmen - gymmen - gymmen Imperfect - gymde - gymde - gymde - gymden - gymden - gymden Toekomende tijd I - zal gymmen - zult gymmen - zal gymmen - zullen gymmen - zullen gymmen - zullen gymmen Conditionalis I - zou gymmen - zou gymmen - zou gymmen - zouden gymmen - zouden gymmen - zouden gymmen Perfectum - heb gegymd - hebt gegymd - heeft gegymd - hebben gegymd - hebben gegymd - hebben gegymd Voltooid verleden tijd - had gegymd - had gegymd - had gegymd - hadden gegymd - hadden gegymd - hadden gegymd Toekomende tijd II - zal gegymd hebben - zult gegymd hebben - zal gegymd hebben - zullen gegymd hebben - zullen gegymd hebben - zullen gegymd hebben Conditionalis II - zou hebben gegymd - zou hebben gegymd - zou hebben gegymd - zouden hebben gegymd - zouden hebben gegymd - zouden hebben gegymd Imperatief - - - gym - - - - - gymt - -