kind [n]
- Erziehen [n]
- Erziehung [f]
opvoeden [v]
- erziehen
- großziehen

kind [n]
- upbringing
- education
opvoeden [v]
- bring up
- raise
- educate

kind [n]
- éducation [f]
opvoeden [v]
- élever
- éduquer

kind [n]
- educazione [f]
opvoeden [v]
- allevare
- educare
- crescere

kind [n]
- crianza [f]
- educación [f]
opvoeden [v]
- criar
- educar

kind [n]
- uppfostran [invariable]
- fostran [invariable]
opvoeden [v]
- uppfostra
- utbilda

kind [n]
- criação [f]
- educação [f]
- formação [f]
opvoeden [v]
- criar
- educar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- grootbrengend
- grootgebracht
Presens
- breng groot
- brengt groot
- brengt groot
- brengen groot
- brengen groot
- brengen groot
Imperfect
- bracht groot
- bracht groot
- bracht groot
- brachten groot
- brachten groot
- brachten groot
Toekomende tijd I
- zal grootbrengen
- zult grootbrengen
- zal grootbrengen
- zullen grootbrengen
- zullen grootbrengen
- zullen grootbrengen
Conditionalis I
- zou grootbrengen
- zou grootbrengen
- zou grootbrengen
- zouden grootbrengen
- zouden grootbrengen
- zouden grootbrengen
Perfectum
- heb grootgebracht
- hebt grootgebracht
- heeft grootgebracht
- hebben grootgebracht
- hebben grootgebracht
- hebben grootgebracht
Voltooid verleden tijd
- had grootgebracht
- had grootgebracht
- had grootgebracht
- hadden grootgebracht
- hadden grootgebracht
- hadden grootgebracht
Toekomende tijd II
- zal grootgebracht hebben
- zult grootgebracht hebben
- zal grootgebracht hebben
- zullen grootgebracht hebben
- zullen grootgebracht hebben
- zullen grootgebracht hebben
Conditionalis II
- zou hebben grootgebracht
- zou hebben grootgebracht
- zou hebben grootgebracht
- zouden hebben grootgebracht
- zouden hebben grootgebracht
- zouden hebben grootgebracht
Imperatief
- -
- breng groot
- -
- -
- brengt groot
- -