Tegenwoordig en verleden deelwoord - grondend - gegrond Presens - grond - grondt - grondt - gronden - gronden - gronden Imperfect - grondde - grondde - grondde - grondden - grondden - grondden Toekomende tijd I - zal gronden - zult gronden - zal gronden - zullen gronden - zullen gronden - zullen gronden Conditionalis I - zou gronden - zou gronden - zou gronden - zouden gronden - zouden gronden - zouden gronden Perfectum - heb gegrond - hebt gegrond - heeft gegrond - hebben gegrond - hebben gegrond - hebben gegrond Voltooid verleden tijd - had gegrond - had gegrond - had gegrond - hadden gegrond - hadden gegrond - hadden gegrond Toekomende tijd II - zal gegrond hebben - zult gegrond hebben - zal gegrond hebben - zullen gegrond hebben - zullen gegrond hebben - zullen gegrond hebben Conditionalis II - zou hebben gegrond - zou hebben gegrond - zou hebben gegrond - zouden hebben gegrond - zouden hebben gegrond - zouden hebben gegrond Imperatief - - - grond - - - - - grondt - -