Tegenwoordig en verleden deelwoord - groeperend - gegroepeerd Presens - groepeer - groepeert - groepeert - groeperen - groeperen - groeperen Imperfect - groepeerde - groepeerde - groepeerde - groepeerden - groepeerden - groepeerden Toekomende tijd I - zal groeperen - zult groeperen - zal groeperen - zullen groeperen - zullen groeperen - zullen groeperen Conditionalis I - zou groeperen - zou groeperen - zou groeperen - zouden groeperen - zouden groeperen - zouden groeperen Perfectum - heb gegroepeerd - hebt gegroepeerd - heeft gegroepeerd - hebben gegroepeerd - hebben gegroepeerd - hebben gegroepeerd Voltooid verleden tijd - had gegroepeerd - had gegroepeerd - had gegroepeerd - hadden gegroepeerd - hadden gegroepeerd - hadden gegroepeerd Toekomende tijd II - zal gegroepeerd hebben - zult gegroepeerd hebben - zal gegroepeerd hebben - zullen gegroepeerd hebben - zullen gegroepeerd hebben - zullen gegroepeerd hebben Conditionalis II - zou hebben gegroepeerd - zou hebben gegroepeerd - zou hebben gegroepeerd - zouden hebben gegroepeerd - zouden hebben gegroepeerd - zouden hebben gegroepeerd Imperatief - - - groepeer - - - - - groepeert - -