Tegenwoordig en verleden deelwoord - griezelend - gegriezeld Presens - griezel - griezelt - griezelt - griezelen - griezelen - griezelen Imperfect - griezelde - griezelde - griezelde - griezelden - griezelden - griezelden Toekomende tijd I - zal griezelen - zult griezelen - zal griezelen - zullen griezelen - zullen griezelen - zullen griezelen Conditionalis I - zou griezelen - zou griezelen - zou griezelen - zouden griezelen - zouden griezelen - zouden griezelen Perfectum - heb gegriezeld - hebt gegriezeld - heeft gegriezeld - hebben gegriezeld - hebben gegriezeld - hebben gegriezeld Voltooid verleden tijd - had gegriezeld - had gegriezeld - had gegriezeld - hadden gegriezeld - hadden gegriezeld - hadden gegriezeld Toekomende tijd II - zal gegriezeld hebben - zult gegriezeld hebben - zal gegriezeld hebben - zullen gegriezeld hebben - zullen gegriezeld hebben - zullen gegriezeld hebben Conditionalis II - zou hebben gegriezeld - zou hebben gegriezeld - zou hebben gegriezeld - zouden hebben gegriezeld - zouden hebben gegriezeld - zouden hebben gegriezeld Imperatief - - - griezel - - - - - griezelt - -