Tegenwoordig en verleden deelwoord - grazend - gegraasd Presens - graas - graast - graast - grazen - grazen - grazen Imperfect - graasde - graasde - graasde - graasden - graasden - graasden Toekomende tijd I - zal grazen - zult grazen - zal grazen - zullen grazen - zullen grazen - zullen grazen Conditionalis I - zou grazen - zou grazen - zou grazen - zouden grazen - zouden grazen - zouden grazen Perfectum - heb gegraasd - hebt gegraasd - heeft gegraasd - hebben gegraasd - hebben gegraasd - hebben gegraasd Voltooid verleden tijd - had gegraasd - had gegraasd - had gegraasd - hadden gegraasd - hadden gegraasd - hadden gegraasd Toekomende tijd II - zal gegraasd hebben - zult gegraasd hebben - zal gegraasd hebben - zullen gegraasd hebben - zullen gegraasd hebben - zullen gegraasd hebben Conditionalis II - zou hebben gegraasd - zou hebben gegraasd - zou hebben gegraasd - zouden hebben gegraasd - zouden hebben gegraasd - zouden hebben gegraasd Imperatief - - - graas - - - - - graast - -