Tegenwoordig en verleden deelwoord - gorgelend - gegorgeld Presens - gorgel - gorgelt - gorgelt - gorgelen - gorgelen - gorgelen Imperfect - gorgelde - gorgelde - gorgelde - gorgelden - gorgelden - gorgelden Toekomende tijd I - zal gorgelen - zult gorgelen - zal gorgelen - zullen gorgelen - zullen gorgelen - zullen gorgelen Conditionalis I - zou gorgelen - zou gorgelen - zou gorgelen - zouden gorgelen - zouden gorgelen - zouden gorgelen Perfectum - heb gegorgeld - hebt gegorgeld - heeft gegorgeld - hebben gegorgeld - hebben gegorgeld - hebben gegorgeld Voltooid verleden tijd - had gegorgeld - had gegorgeld - had gegorgeld - hadden gegorgeld - hadden gegorgeld - hadden gegorgeld Toekomende tijd II - zal gegorgeld hebben - zult gegorgeld hebben - zal gegorgeld hebben - zullen gegorgeld hebben - zullen gegorgeld hebben - zullen gegorgeld hebben Conditionalis II - zou hebben gegorgeld - zou hebben gegorgeld - zou hebben gegorgeld - zouden hebben gegorgeld - zouden hebben gegorgeld - zouden hebben gegorgeld Imperatief - - - gorgel - - - - - gorgelt - -