Tegenwoordig en verleden deelwoord - goochelend - gegoocheld Presens - goochel - goochelt - goochelt - goochelen - goochelen - goochelen Imperfect - goochelde - goochelde - goochelde - goochelden - goochelden - goochelden Toekomende tijd I - zal goochelen - zult goochelen - zal goochelen - zullen goochelen - zullen goochelen - zullen goochelen Conditionalis I - zou goochelen - zou goochelen - zou goochelen - zouden goochelen - zouden goochelen - zouden goochelen Perfectum - heb gegoocheld - hebt gegoocheld - heeft gegoocheld - hebben gegoocheld - hebben gegoocheld - hebben gegoocheld Voltooid verleden tijd - had gegoocheld - had gegoocheld - had gegoocheld - hadden gegoocheld - hadden gegoocheld - hadden gegoocheld Toekomende tijd II - zal gegoocheld hebben - zult gegoocheld hebben - zal gegoocheld hebben - zullen gegoocheld hebben - zullen gegoocheld hebben - zullen gegoocheld hebben Conditionalis II - zou hebben gegoocheld - zou hebben gegoocheld - zou hebben gegoocheld - zouden hebben gegoocheld - zouden hebben gegoocheld - zouden hebben gegoocheld Imperatief - - - goochel - - - - - goochelt - -