Tegenwoordig en verleden deelwoord - goedvindend - goedgevonden Presens - vind goed - vindt goed - vindt goed - vinden goed - vinden goed - vinden goed Imperfect - vond goed - vond goed - vond goed - vonden goed - vonden goed - vonden goed Toekomende tijd I - zal goedvinden - zult goedvinden - zal goedvinden - zullen goedvinden - zullen goedvinden - zullen goedvinden Conditionalis I - zou goedvinden - zou goedvinden - zou goedvinden - zouden goedvinden - zouden goedvinden - zouden goedvinden Perfectum - heb goedgevonden - hebt goedgevonden - heeft goedgevonden - hebben goedgevonden - hebben goedgevonden - hebben goedgevonden Voltooid verleden tijd - had goedgevonden - had goedgevonden - had goedgevonden - hadden goedgevonden - hadden goedgevonden - hadden goedgevonden Toekomende tijd II - zal goedgevonden hebben - zult goedgevonden hebben - zal goedgevonden hebben - zullen goedgevonden hebben - zullen goedgevonden hebben - zullen goedgevonden hebben Conditionalis II - zou hebben goedgevonden - zou hebben goedgevonden - zou hebben goedgevonden - zouden hebben goedgevonden - zouden hebben goedgevonden - zouden hebben goedgevonden Imperatief - - - vind goed - - - - - vindt goed - -