Tegenwoordig en verleden deelwoord - gewennend - gewend Presens - gewen - gewent - gewent - gewennen - gewennen - gewennen Imperfect - gewende - gewende - gewende - gewenden - gewenden - gewenden Toekomende tijd I - zal gewennen - zult gewennen - zal gewennen - zullen gewennen - zullen gewennen - zullen gewennen Conditionalis I - zou gewennen - zou gewennen - zou gewennen - zouden gewennen - zouden gewennen - zouden gewennen Perfectum - heb gewend - hebt gewend - heeft gewend - hebben gewend - hebben gewend - hebben gewend Voltooid verleden tijd - had gewend - had gewend - had gewend - hadden gewend - hadden gewend - hadden gewend Toekomende tijd II - zal gewend hebben - zult gewend hebben - zal gewend hebben - zullen gewend hebben - zullen gewend hebben - zullen gewend hebben Conditionalis II - zou hebben gewend - zou hebben gewend - zou hebben gewend - zouden hebben gewend - zouden hebben gewend - zouden hebben gewend Imperatief - - - gewen - - - - - gewent - -