Tegenwoordig en verleden deelwoord - gehoorzamend - gehoorzaamd Presens - gehoorzaam - gehoorzaamt - gehoorzaamt - gehoorzamen - gehoorzamen - gehoorzamen Imperfect - gehoorzaamde - gehoorzaamde - gehoorzaamde - gehoorzaamden - gehoorzaamden - gehoorzaamden Toekomende tijd I - zal gehoorzamen - zult gehoorzamen - zal gehoorzamen - zullen gehoorzamen - zullen gehoorzamen - zullen gehoorzamen Conditionalis I - zou gehoorzamen - zou gehoorzamen - zou gehoorzamen - zouden gehoorzamen - zouden gehoorzamen - zouden gehoorzamen Perfectum - heb gehoorzaamd - hebt gehoorzaamd - heeft gehoorzaamd - hebben gehoorzaamd - hebben gehoorzaamd - hebben gehoorzaamd Voltooid verleden tijd - had gehoorzaamd - had gehoorzaamd - had gehoorzaamd - hadden gehoorzaamd - hadden gehoorzaamd - hadden gehoorzaamd Toekomende tijd II - zal gehoorzaamd hebben - zult gehoorzaamd hebben - zal gehoorzaamd hebben - zullen gehoorzaamd hebben - zullen gehoorzaamd hebben - zullen gehoorzaamd hebben Conditionalis II - zou hebben gehoorzaamd - zou hebben gehoorzaamd - zou hebben gehoorzaamd - zouden hebben gehoorzaamd - zouden hebben gehoorzaamd - zouden hebben gehoorzaamd Imperatief - - - gehoorzaam - - - - - gehoorzaamt - -