Tegenwoordig en verleden deelwoord - gedijend - gedijd Presens - gedij - gedijt - gedijt - gedijen - gedijen - gedijen Imperfect - gedijde - gedijde - gedijde - gedijden - gedijden - gedijden Toekomende tijd I - zal gedijen - zult gedijen - zal gedijen - zullen gedijen - zullen gedijen - zullen gedijen Conditionalis I - zou gedijen - zou gedijen - zou gedijen - zouden gedijen - zouden gedijen - zouden gedijen Perfectum - heb gedijd - hebt gedijd - heeft gedijd - hebben gedijd - hebben gedijd - hebben gedijd Voltooid verleden tijd - had gedijd - had gedijd - had gedijd - hadden gedijd - hadden gedijd - hadden gedijd Toekomende tijd II - zal gedijd hebben - zult gedijd hebben - zal gedijd hebben - zullen gedijd hebben - zullen gedijd hebben - zullen gedijd hebben Conditionalis II - zou hebben gedijd - zou hebben gedijd - zou hebben gedijd - zouden hebben gedijd - zouden hebben gedijd - zouden hebben gedijd Imperatief - - - gedij - - - - - gedijt - -