Tegenwoordig en verleden deelwoord - gatlikkend - gegatlikt Presens - gatlik - gatlikt - gatlikt - gatlikken - gatlikken - gatlikken Imperfect - gatlikte - gatlikte - gatlikte - gatlikten - gatlikten - gatlikten Toekomende tijd I - zal gatlikken - zult gatlikken - zal gatlikken - zullen gatlikken - zullen gatlikken - zullen gatlikken Conditionalis I - zou gatlikken - zou gatlikken - zou gatlikken - zouden gatlikken - zouden gatlikken - zouden gatlikken Perfectum - heb gegatlikt - hebt gegatlikt - heeft gegatlikt - hebben gegatlikt - hebben gegatlikt - hebben gegatlikt Voltooid verleden tijd - had gegatlikt - had gegatlikt - had gegatlikt - hadden gegatlikt - hadden gegatlikt - hadden gegatlikt Toekomende tijd II - zal gegatlikt hebben - zult gegatlikt hebben - zal gegatlikt hebben - zullen gegatlikt hebben - zullen gegatlikt hebben - zullen gegatlikt hebben Conditionalis II - zou hebben gegatlikt - zou hebben gegatlikt - zou hebben gegatlikt - zouden hebben gegatlikt - zouden hebben gegatlikt - zouden hebben gegatlikt Imperatief - - - gatlik - - - - - gatlikt - -