Tegenwoordig en verleden deelwoord - frezend - gefreesd Presens - frees - freest - freest - frezen - frezen - frezen Imperfect - freesde - freesde - freesde - freesden - freesden - freesden Toekomende tijd I - zal frezen - zult frezen - zal frezen - zullen frezen - zullen frezen - zullen frezen Conditionalis I - zou frezen - zou frezen - zou frezen - zouden frezen - zouden frezen - zouden frezen Perfectum - heb gefreesd - hebt gefreesd - heeft gefreesd - hebben gefreesd - hebben gefreesd - hebben gefreesd Voltooid verleden tijd - had gefreesd - had gefreesd - had gefreesd - hadden gefreesd - hadden gefreesd - hadden gefreesd Toekomende tijd II - zal gefreesd hebben - zult gefreesd hebben - zal gefreesd hebben - zullen gefreesd hebben - zullen gefreesd hebben - zullen gefreesd hebben Conditionalis II - zou hebben gefreesd - zou hebben gefreesd - zou hebben gefreesd - zouden hebben gefreesd - zouden hebben gefreesd - zouden hebben gefreesd Imperatief - - - frees - - - - - freest - -