Tegenwoordig en verleden deelwoord - fokkend - gefokt Presens - fok - fokt - fokt - fokken - fokken - fokken Imperfect - fokte - fokte - fokte - fokten - fokten - fokten Toekomende tijd I - zal fokken - zult fokken - zal fokken - zullen fokken - zullen fokken - zullen fokken Conditionalis I - zou fokken - zou fokken - zou fokken - zouden fokken - zouden fokken - zouden fokken Perfectum - heb gefokt - hebt gefokt - heeft gefokt - hebben gefokt - hebben gefokt - hebben gefokt Voltooid verleden tijd - had gefokt - had gefokt - had gefokt - hadden gefokt - hadden gefokt - hadden gefokt Toekomende tijd II - zal gefokt hebben - zult gefokt hebben - zal gefokt hebben - zullen gefokt hebben - zullen gefokt hebben - zullen gefokt hebben Conditionalis II - zou hebben gefokt - zou hebben gefokt - zou hebben gefokt - zouden hebben gefokt - zouden hebben gefokt - zouden hebben gefokt Imperatief - - - fok - - - - - fokt - -