Tegenwoordig en verleden deelwoord - flitsend - geflitst Presens - flits - flitst - flitst - flitsen - flitsen - flitsen Imperfect - flitste - flitste - flitste - flitsten - flitsten - flitsten Toekomende tijd I - zal flitsen - zult flitsen - zal flitsen - zullen flitsen - zullen flitsen - zullen flitsen Conditionalis I - zou flitsen - zou flitsen - zou flitsen - zouden flitsen - zouden flitsen - zouden flitsen Perfectum - heb geflitst - hebt geflitst - heeft geflitst - hebben geflitst - hebben geflitst - hebben geflitst Voltooid verleden tijd - had geflitst - had geflitst - had geflitst - hadden geflitst - hadden geflitst - hadden geflitst Toekomende tijd II - zal geflitst hebben - zult geflitst hebben - zal geflitst hebben - zullen geflitst hebben - zullen geflitst hebben - zullen geflitst hebben Conditionalis II - zou hebben geflitst - zou hebben geflitst - zou hebben geflitst - zouden hebben geflitst - zouden hebben geflitst - zouden hebben geflitst Imperatief - - - flits - - - - - flitst - -